1 Corinthians 8

1) den afgoden

Het Griekse woord Eidolon, hetwelk wij afgod noemen, betekent allerlei beeld of gelijkenis, en in het algemeen al wat buiten of benevens God, enige godsdienstige eer aangedaan wordt, en wordt hier genomen voor een beeld, waardoor men enigen afgod eert, of dat men goddelijke of godsdienstige eer aandoet, onder welken schijn het ook zij. Dewijl nu de heidenen een deel van de offeranden, die zij hunnen afgoden opofferden, gebruikten tot maaltijden, die zij in hun huis, of ook in de tempels der afgoden hielden, waar de Christenen ook somwijlen toe genood werden, zo is den apostel gevraagd, of het ook hun geoorloofd was, hetzij buiten, hetzij binnen de tempels der afgoden, zich tot zulke maaltijden te begeven; waarop de apostel, ten dele in dit hoofdstuk, ten dele in het tiende, antwoordt.

2) wij allen tezamen

Namelijk die van God en Zijne natuur, mitsgaders van de Christelijke vrijheid, behoorlijk onderricht zijn. Want Hij zondert zelf daarna de zwakken hiervan uit, 1 Cor. 8:7; en hier schijnt de apostel de woorden te herhalen, die enige lieden onder zich gebruikten om hun doen te verschonen.

1Co 8.7

3) opgeblazen, maar

Dat is, eigendunkelijk en verachters des naasten, wanneer de kennis zonder liefde en rechte godvrezendheid is, gelijk de volgende woorden medebrengen.

4) de liefde sticht.

Dat is, maakt dat de kennis gebruikt worde tot stichting van ons en onze naasten. Zie Rom. 14:19.

Ro 14.19
5) meent iets

Namelijk zonder bijvoeging van de liefde, gelijk voren.

6) God liefheeft,

Namelijk en vervolgens ook zijnen naaste om Gods wil, welke twee dingen niet kunnen gescheiden zijn; 1 Joh. 4:20, en 1 Joh. 5:1,2.

1Jo 4.20 5.1,2

7) van Hem gekend.

Dat is, voor de zijnen gekend, gelijk Joh. 10:14; Rom. 8:29, en derhalve ook van Hem geleerd, gelijk sommigen het woord kennen nemen. Zie ook 1 Cor. 13:12, en Gal. 4:9.

Joh 10.14 Ro 8.29 1Co 13.12 Ga 4.9
8) niets is in de

Dat is, geen God is, noch goddelijke kracht heeft om de spijzen te bezoedelen of te heiligen; anders zijn de afgoden ook iets in de wereld, namelijk goud, zilver, stenen, zon, maan, afgestorven mensen, boze geesten en dergelijke, die de heidenen voor goden hielden, maar hebben geen goddelijke kracht, gelijk zij meenden; waarom zij ook in Gods woord ijdelheden en leugens genaamd worden.

9) die goden genaamd

Namelijk van de blinde mensen, die zulke schepselen, of ook hun eigen verzinselen, voor goden hielden; Rom. 1:21, enz.

Ro 1.21

10) (gelijk er vele goden

Namelijk zodanige versierde goden, of ook die Gods Woord zelf goden noemt, als daar zijn de engelen en overheden; Ps. 8:6, en Ps. 82:1.

Ps 8.5 82.1
11) [maar] ‚‚n God,

Namelijk die waarlijk en wezenlijk de eeuwige God is.

12) uit welken alle

Dat is, door wiens schikking en almachtige kracht. Zie dergelijke Rom. 11:36.

Ro 11.36

13) tot Hem; en

Dat is, tot Zijne dienst en tot Zijne eer; Spreuk. 16:4, en 1 Cor. 10:31.

Pr 16.4 1Co 10.31

14) ‚‚n Heere,

Namelijk die volstrekte macht en gebied over ons en onze conscienti‰n heeft. Hetwelk de apostel zegt, niet om den Vader en den Heiligen Geest hiervan uit te sluiten, die ook doorgaans in de Schrift onze Heere genaamd worden, maar alleen alle schepselen en versierde goden, gelijk hij tevoren den Vader een God heeft gezegd te zijn, niet om den Zoon en de Heiligen Geest, maar alleen de schepselen en versierde goden daarvan uit te sluiten.

15) door welken alle digen

Namelijk als een medewerker des Vaders in al Zijn goddelijke werken; Joh. 1:3, en Joh. 5:19.

Joh 1.3 5.19

16) wij door Hem.

Hierdoor verstaat hij het werk der verlossing.

17) is de kennis

Namelijk dat de afgod niets is, of geen macht heeft om hetgeen geofferd is te bevlekken.

18) met een conscientie

Dat is, met een conscientie, die gevoelt dat de afgod wat is en macht heeft om de spijs te bezoedelen.

19) tot nog toe eten

Dat is, zonder dat zij tot nu toe tot een ander gevoelen zijn kunnen gebracht worden.

20) wordt bevlekt.

Namelijk dewijl zij evenwel eten hetgeen zij voor bevlekt houden, en dat tegen hun gemoed.

21) De spijze nu

Dat is, het eenvoudig gebruik der spijs. Sommigen nemen dit voor de woorden des apostels, die de sterken hiermede zou onderwijzen, dat zij des te beter zulke spijs mogen nalaten; anderen nemen het voor de woorden dergenen zelf, die onder dit voorwendsel durfden van het afgodenoffer eten. Beide komt niet kwalijk overeen met hetgeen volgt.

22) hebben geen overvloed;

Namelijk in het geestelijke, of ten aanzien van de aangenaamheid voor God. Alzo ook het volgende. Zie Rom. 14:17.

Ro 14.17
23) deze uwe macht

Namelijk die gij hebt, of vermeend te hebben in het gebruiken van zulke spijs.

24) een aanstoot

Het woord aanstoot beduidt somwijlen ene droefheid, die men heeft over hetgeen iemand onbehoorlijk doet, maar hier beduidt het ene vrijmoedigheid, die iemand neemt om te doen gelijk een ander, hoewel hij gevoelt dat de ander kwalijk doet, gelijk het volgende uitwijst.

25) die de kennis

Namelijk dat de afgod niets is, gelijk voren.

26) in der afgoden

Of, gelijk sommigen dit verstaan, aan de tafel der afgoden; dat is in den maaltijd, die ter ere van den afgod gehouden wordt.

27) gestijfd worden

Gr. gesticht; hetwelk hier ten kwade wordt genomen.

28) om te eten de

Namelijk daar hij het evenwel daarvoor houdt dat de afgod deze dingen heeft ontreinigd, of, gelijk de afgodendienaars spraken, zichzelven toegeheiligd.

29) door uwe kennis

Of, om uwe kennis; dat is, door of om het misbruik uwer kennis, dewijl gij dezelve niet gebruikt tot stichting, maar met ergernis der zwakken.

30) verloren gaan

Namelijk dewijl gij daarmede, zoveel in u is, dezen uw zwakken broeder met uw voorbeeld oorzaak geeft om alzo allengskens tot den afgod te vervallen, en van den Christelijken godsdienst af te vallen en alzo verloren te gaan. Zie dergelijke wijze van spreken Matth. 5:28; Rom. 14:15.

Mt 5.28 Ro 14.15

31) om welken

Namelijk zwakken broeder.

32) Christus gestorven is?

Namelijk om hem van het verderf te behouden, en tot dien einde ook van den afgodendienst en de vorige ijdele wandelingen te verlossen; 1 Petr. 1:18. Want hoewel degenen, voor wie Christus gestorven is en die Hij door Zijn dood waarlijk verlost heeft, niet door de verleidende kracht der ergernissen kunnen verleid worden, Matth. 24:24; Joh. 10:15,28, nochtans zo doen degenen, die ergernis geven, anders niet, zoveel in hen is, dan dat zij de zwakgelovigen in het verderf zouden brengen, tenware zij door de kracht Gods en Christus' voorbidding bewaard werden; Luk. 22:31,32; 1 Petr. 1:5.

1Pe 1.18 Mt 24.24 Joh 10.15,28 Lu 22.31,32 1Pe 1.5
33) kwetsende, zondigt

Gr. slaande; hetwelk ene zaak is van grote onbarmhartigheid, de conscientie van zodanigen, die van zelf zwak is, met slaan of kwetsen nog zwakker maken, en gelijk als doden.

34) tegen Christus.

Namelijk wiens leden zij zijn. Zie Hand. 9:4.

Ac 9.4
35) indien de spijze

Namelijk van wat soort die ware. Hier stelt de apostel een algemenen regel, waarnaar de conscientie aller gelovigen moet geregeld worden, ten aanzien van de middelmatige dingen en van de zwakken; maar niet ten aanzien van de halsstarrigen of moedwilligen. Zie Matth. 15:12, en Gal. 2:3, enz.

Mt 15.12 Ga 2.3
Copyright information for DutKant